De Gravers

Betere arbeiderswoning in opsterlân
Onder gravers worden hier de mensen verstaan, die voor de compagnons de vaart, bijvaarten en wijken hebben gegraven. Niet de turfgravers dus, die in dienst van de veenbazen werkten. De compagnons verveenden in de 18de eeuw in Opsterland wel zelf, maar verkochten later in Ooststellingwerf in het algemeen de veenlaag aan verveners, particuliere ondernemers. De ondergrond, dalgrond of hier leijen genoemd, behielden ze zelf, om die na ontginning te verpachten of te verkopen. Tegen betaling mochten de verveners en ook particuliere veeneigenaren gebruik maken van vaarten en wijken. Die wijken (opvaarten) werden in verband met de maximum kruiafstand om de 150 200 meter vanuit en haaks op de vaart gegraven, zodat de schepen of eventueel bokken er in konden varen om met turf te worden geladen. Bokken waren smalle houten vaartuigen, die meestal van de wal af met een vaarboom werden voortgeduwd, het zogenaamde trilkjen met de trilkersboom. Ze waren voor en achter puntig en zonder roer, zodat ze in smalle wijken niet hoefden te keren. Een bekende bokhelling was die van Klaas lebes de Jong (1834 - 1924) in Kortezwaag (nu onderdeel van Gorredijk), die zijn vader lebe Klazes was opgevolgd en wiens helling later werd voortgezet door zijn zoon Arjen. Ook mensen van hogerop, tot in Appelscha, konden daar terecht. De bokken werden uiteraard niet alleen voor vervoer van turf gebruikt, maar ook voor dat van bijvoorbeeld hooi. In Appelscha werd bij de veenverkoop wel de voorwaarde gesteld,dat de wijken door de verveners zelf moesten worden gegraven en onderhouden. De afmetingen van de verkochte percelen waren zodanig, dat de onderlinge afstand van de wijken hier iets groter werd dan bij vroegere verveningen.
Gravers en hakers (met grote schop).
Vaartgravers, hakers staan op het talud.
De achttiende-eeuwse Drachtster kroniekschrijver Bernardus Fabricius (Bearn Lap) schreef over Passchier Hendriks Bolleman, de uit Den Haag afkomstige ondernemer die een eeuw eerder de Drachtster vaart had laten graven:
  • Passchier Hendriks Bolleman sterk
  • Had daags achthonderd man in 't werk.
De overlevering kan het aantal hebben vergroot, maar het ligt wel voor de hand dat voor het vaartgraven honderden arbeiders werden ingeschakeld. Bij de kanalisatie van de Tjonger, meer dan twee eeuwen later, zouden zeshonderd gravers ingeschakeld zijn geweest. Als dat vooral in de bovenloop voor scheepvaart volstrekt ongeschikte riviertje veel eerder was aangepakt, had mogelijk de Compagnonsvaart tot Opsterland beperkt kunnen blijven, waar in 1783 onder Wijnjeterp de grietenijgrens was bereikt. De Lyckiama's zouden trouwens ook dan waarschijnlijk liever eigen baas over hun vaarwegen zijn gebleven en zijn doorgegaan met vaartaanleg. Hoewel in 1645 voor de geplande vaart een breedte van 28 voeten, ruim negen meter, werd genoemd, was deze maat in werkelijkheid, althans bij de overdracht aan de provincie in 1888, gemiddeld twaalf meter op deurpeil (maximum waterpeil), met een diepte van 1.80 á 2.00 meter beneden kanaalpeil. Dat peil lag bovendien zelf al meters onder de bovenkant van het nog niet vergraven hoogveen. Er moest dus een geweldige hoeveelheid grond met de schop over een grote hoogte worden verzet. Bij het dieper komen werd de grond, voor zover hiervoor geen kruiwagens ("pipegalen") werden gebruikt, naar boven gewerkt doordat hoger staande arbeiders met hun schop de spitten van de lager staanden opvingen en eventueel nog hoger verder werkten, het zogenaamde haken.
Een nieuw vak is klaar, de dam wordt doorgestoken (op blote voeten, om vastzuigen in de modeer te voorkomen).
Een nieuw vak is klaar, de dam wordt doorgestoken (op blote voeten, om vastzuigen in de modeer te voorkomen)
Zwaar werk in veen, zand en vooral leem, met in het zand soms een moeilijk te verwerken harde oer- bank, felst genaamd. In de veenlaag kwam bovendien veel kien-hout voor met overblijfselen van soms zeer dikke bomen. Zo is bij Fochteloo bij de vervening een stuk eikenstam uitgegraven van twee meter doorsnede. Oude kroniekschrijvers dachten dat venen en bossen "driftig zijn geworden en uit Oostergoo en Westergoo naar Zevenwolden zijn overgedreven", waarbij de opgedreven grote massa het neerstorten van bomen zou hebben veroorzaakt, zoals J.H.Popping in 1892 vermeldde in zijn "Schetsen uit Friesland". Waar die vaartgravers vandaan kwamen, is nergens vastgelegd. Zij moeten in de begintijd niet alleen uit de naaste omgeving zijn gekomen, maar vooral van ver, uit de drie noordelijke gewesten en waarschijnlijk ook uit Duitsland (Westfalen, Hannover), van waar al in het begin van de I7de eeuw trekarbeiders naar Friesland trokken. Nog in 1810 deelde op een verzoek van de Landdrost in Vriesland de Baljuw benevens het Gemeentebestuur van Opsterland mee, dat over dat jaar in het district aan 329 vreemde dagloners een patent (werkvergunning) was verstrekt, uiteraard met het oog op het verkrijgen van inkomstenbelasting. De reizen van ver werden veelal in groepen te voet afgelegd, al kon gedeeltelijk vaak ook wel van schepen gebruik gemaakt worden. Later, toen veel gravers zich hier hadden gevestigd, zullen ze in het daarvoor geldende seizoen in de turf hebben gewerkt en na de turfgraving in het graven en onderhouden van vaart en wijken. Die moesten op diepte worden gehouden en bovendien zullen de onbeschermde wallen vaak zijn ingestort, het zogenaamde inkalven. In het begin van de 18de eeuw waren de compagnons begonnen de vaart vanuit de omgeving van Gorredijk verder oostwaarts door te trekken, waardoor naar hun verwachting veel mensen aan een goed bestaan konden worden geholpen en de betreffende dorpen zouden groeien.
Uitgraven vaart boven de sluis Gorredijk
Uitgraven vaart boven de sluis Gorredijk
In 1736 werd de sluis in Lippenhuizen gebouwd, terwijl negen jaar later de vaart in Hemrik al bevaarbaar was. In 1767 werd de westelijke grens van Wijnjeterp, bij Sparjebird, bereikt en in 1783 de grietenijgrens met Ooststellingwerf, een kilometer ten zuidoosten van de ombuiging onder Wijnjeterp, bij Klein Groningen. Twee jaar later werd in de dus al gegraven vaart de Wijnjeterper sluis gebouwd. De venen onder genoemde dorpen waren in de loop der jaren grotendeels tot lange turf vergraven en de blootgekomen leijen, meest als grasland, in cultuur gebracht. De voor turf- en waterafvoer gegraven vaart had bij dat laatste als aanvoerweg voor mest dienst gedaan. Omdat de vervening uiteraard heel langzaam opschoof, bleven veenarbeiders die zich in de omgeving van hun werk aan de vaart of een wijk hadden gevestigd, daar vele jaren wonen, vaak de rest van hun leven. Er waren er bij, die naast hun verveningswerk waren gaan bijverdienen als boer (koemelker) of kleine neringdoende. In 1749, dus slechts dertien jaar na de bouw van een sluis aldaar, woonden in Lippenhuizen al 44 arbeiders aan de vaart, tegen drie agrariërs. In Hemrik, waar de vervening toen pas was begonnen (de Hemriker sluis werd in 1755 gebouwd) waren dat er acht, tegen drie boeren. Wie met de vervening mee oostwaarts trokken, waren meest de jongeren. Zo woonden in 1829, toen een deel al naar Ooststellingwerf zal zijn opgeschoven, in Wijnjeterp nog veertien arbeiders, die gemiddeld vijftig jaar daarvóór in Lippenhuizen waren geboren. Het aantal inwoners van eerstgenoemd dorp was van 1744 tot 1796 toegenomen van 273 tot 427, een toename van 56 procent. Voor Hemrik waren die cijfers 111 en 303, een toename van 173 procent! Ter vergelijking: voor Lippenhuizen, waar de vervening inmiddels was afgelopen, was de toename voor die jaren zes procent. In Ooststellingwerf werd door de compagnons in 1814 begonnen met vaartgraving vanaf de al veel eerder bereikte Tjonger, met een afbuiging oostwaarts via Oosterwolde naar hun veengronden in Fochteloo en Appelscha. Dit ter voltooiing van door Drenthe voor de Franse tijd volgens overeenkomst, maar met de Franse slag uitgevoerde werken, waarbij alleen over een gedeelte een vaartslenk, een geul was gegraven. In 1820 werd het Bovenstverlaat gebouwd, maar afhankelijk van de veenexploitatie werd eerst in 1847 de dam bij de Scheid, de provinciegrens, bereikt.