Pageviews = 2Blz = 3






De veenarbeiders

woonbok bij Nij Beets
Vroeger sprak men van een blote arbeider, als zo iemand verstoken (ontbloot) was van andere inkomsten dan wat hij met handwerk bij een werkgever (baas) kon verdienen. In de 19de eeuw hoorde een belangrijk deel van de arbeiders tot deze categorie; een groep zonder bezit en zonder rechten; zij mochten niet stemmen en er was geen vakbond die voor hun belangen opkwam. Het stemrecht was gebonden aan bezit. Alleen degenen die een bepaald bedrag aan onroerende zaakbelasting betaalden hadden stemrecht. In 1880 waren er in Nederland maar honderdvijftigduizend stemgerechtigden. Vooral de arbeiders in de steden waren bloot arbeider. De arbeiders op het platteland, dus ook de veenarbeiders, hadden wat dat betreft een betere positie; in natura konden zij vaak wat bijverdienen. Velen bewerkten een stukje grond en verbouwden daarop wat eigen eten, voornamelijk aardappels. Bevoorrechten hielden een geit -de koe van de arbeider- vastgepind op het erf of langs de berm van een zandreed. Het werk in het veen was seizoengebonden; de werkloosheid was in de winter vaak langdurig, zo ging hun voorsprong op de stadsarbeiders deels weer verloren.

plaggenhut bij Jubbega
In de periode van 1820 tot 1870 stegen de prijzen geleidelijk zo'n 50 procent. In dezelfde tijd gingen de lonen echter omlaag. In verschillende sectoren was die achteruitgang niet het gevolg van een verslechterde economie maar van de toenemende repressie van werknemers door de werkgevers. Berucht waren in dat opzicht de Twentse textielbaronnen en de veenbazen; niet in de laatste plaats de bazen in de Friese venen. In Twente en Friesland was daardoor de armoede bijzonder groot en gerelateerd daaraan lag het sterftecijfer, speciaal van kinderen, heel hoog. Halverwege de 19de eeuw was de levensverwachting in Amsterdam bij de geboorte voor een jongen 25 jaar en voor een meisje 30 jaar. Nu is dat landelijk 76 en 80 jaar. Het was in die tijd dat er in De Willemstad, een buurtschap tussen Appelscha en Fochteloo, op een verhoging in het landschap een groot aantal arbeiders bij elkaar woonde. De wrakke behuizingen waren gewoonlijk een eindje in de grond gebouwd om materiaal uit te sparen. Veel van die krotten waren opgezet met plaggen en hadden vaak alleen een houten, en de "luxere" een stenen voorgevel. In één bepaalde winter stierven er in De Willemstad heel veel kinderen. Vooral een kroepepidemie (difterie van het strottenhoofd) maakte onder de ondervoede kinderen veel slachtoffers.

plaggenhut bij Jubbega
plaggenhut bij Jubbega
plaggenhut bij Jubbega
Kortezwaag
nijbeets
kinderen


Het Laweijscontract

Contract
Zoals hiervoor bleek, stegen de prijzen gedurende een lange tijd, maar daalden in diezelfde tijd de lonen. Hoe werden die lonen vastgesteld? Niet als een gevolg van overleg tussen werkgevers en werknemers - geen collectieve arbeidsovereenkomst dus. Het gebeurde heel eenzijdig: de veenbazen stelden `s winters eenvoudig in onderling overleg (eenzijdig collectief) de lonen en arbeidsvoorwaarden vast die het komend seizoen zouden gelden. De bazen vormden een hechte clan en het gebeurde zelden dat één van hen de gemaakte afspraken schond. Deze eenzijdige overeenkomst werd bij notariële akte vastgelegd in een zogenaamd Laweijscontract. In een aantal artikelen van dit contract werden de lonen en de werktijden vastgesteld. Verder waren er bepalingen over het omgaan met vuur en het instellen van brandwachten; vuur was gevaarlijk in het veen. Ook was opgenomen, de verplichting dat de huisgenoten (vrouwen en kinderen) van de arbeider mee moesten werken in het veen. Wie dit contract doorleest verbaast zich over de eenzijdigheid waarmee werknemers in die tijd een soort slavernij kon worden opgelegd. Volgens het etymologisch woordenboek (De Vries en Tollenaar) is laweij afkomstig van lawaai of herrie maken en zou het afgeleid zijn van het Zuid-Nederlandse woord laweit, het best te omschrijven als rust na arbeid. Wie het verband legt tussen ontspanning en lawaai, kan zich dat in verband met de hedendaagse ontspanning van veel jongeren, de disco en de houseparty, heel goed indenken. Van de laweij in het veen is de naam van de schouwburg in Drachten afgeleid. Ook in De Lawei ontspant men zich.

Een laweij
De laweij in het veen was in de negentiende eeuw een hoge paal waar bovenaan met een draaipunt een dwarspaal was bevestigd. Aan het einde van die dwarspaal hing een korf. Als de paal met de korf naar beneden wees moest er worden gewerkt. De schafttijden en het einde van de werkdag werden aangegeven door de paal omhoog te trekken. Het werk begon bij zonsopgang ; in de voorzomer dus heel vroeg. Voor een arbeider die ook nog een behoorlijk eind moest lopen voor hij bij zijn werk was, betekende dat, dat hij minstens om drie uur moest opstaan. Een voordeel van dit vroege beginnen was dat 's middags om twee uur de laweij werd opgetrokken en het werk er voor die dag opzat. Natuurlijk ging men vroeg naar bed, maar zo bleef er toch wat tijd over om een eigen stukje grond te bewerken. Toen de veenbazen de werktijden wilden verschuiven, hebben de arbeiders zich daar dan ook tegen verzet. De laweij was zo opgesteld dat hij duidelijk zichtbaar was in het gebied waar werd gewerkt. Het gebruik van de laweijspaal was ook in een artikel van het Laweijscontract vastgelegd. In de tijd dat de arbeiders geen horloge bezaten was de laweij wel practisch, maar de veenarbeiders haatten de paal met de korf zolang die was neergelaten moest er vrijwel ononderbroken gewerkt worden. Gekoppeld aan het Laweijscontract was de paal met de korf een symbool van onderdrukking. In 1876 werd de laweijspaal na vijftig jaar afgeschaft. Het neerhalen van de paal werd met gejuich begroet; men voelde zich daardoor wat minder onderdrukt. Er was te vroeg gejuicht, het Laweijscontract bleef!

Bollejagen of bollejeijen

Turf in overvloed
Legden de werkers in het veen zich zonder meer bij het eenzijdig opgelegde arbeidscontract neer? In Appelscha vrij lang. In het laagveen gebied kwam het veel eerder tot verzet; in Tijnje al in 1838. Pas in 1888 werden de Appelschaaster arbeiders flink oproerig. De bazen in het laagveen maakten soms het loon pas bekend als in het voorjaar het werk al begonnen was. Het lijkt er op dat zij de arbeiders een voldongen feit wilden stellen. Het verzet werd bijna altijd met grof geweld, door het inzetten van veel politie en soldaten, gebroken. Het staken in de venen werd bollejagen genoemd. Dit woord is afgeleid van het oudfriese woord "bolje" dat opstandig of oproerig zijn betekent. Het woord werd vaak in verband gebracht met bolle (stier); de stier was los en dan ontstond er een gevaarlijke toestand. Een man die leiding gaf aan een staking, en ook het woord voerde namens de arbeiders was de appèlmeester. Het was riskant om als appèlmeester op te treden. De kans op arrestatie en bestraffing wegens opruiing was groot. Ook werden appèlmeester vaak ontslagen. Dit laatste overkwam Bruin Tjibbes Bruinsma, bekend stakingsleider in Appelscha. Hij werd met zijn gezin enkele jaren van werken uitgesloten. Soms traden vrouwen op als appèlmeester. In Nijbeets was dat Annigje Tromp. In Appelscha had bij een vrouwenstaking de strijdbare Janke van Vondel - Binnema de leiding. De grote stakingen in de noordelijke venen van 1888, waaraan dus ook in Appelscha werd deelgenomen, zouden een keerpunt worden in de sociale strijd. De arbeiders gingen zich organiseren en de overheid werd nerveus (bang voor revolutie?) van al die onrust en benoemde een enquêtecommissie om een onderzoek in te stellen.

De positie van de vrouw

Vrouwen aan het ringen
Vrouwen moesten ook meewerken in het veen. Het zogenaamde droogmaken van de turf was meest vrouwenwerk. De turf kwam vanaf de kruiwagen eerst aan de slag en dan aan de ring. Om alle turf goed droog te krijgen moesten de ringen vaak nog eens omgestapeld worden (omringen). Uit de ring kwam de turf in grote hopen bij een wijk. Was er nog een restant niet droog genoeg, dan werd dat op kleine stapeltjes gezet (stoeken). Ook het laden van de schepen was grotendeels het werk van vrouwen en kinderen, want ook kinderen waren vanaf hun twaalfde jaar in dienst van de baas. Een gevolg hiervan was dat thuis te jonge kinderen op nog jongere broertjes en zusjes moesten passen. Dit leidde tot veel ongelukken, vooral met vuur. Soms ontstond er brand of kwamen ernstige verwondingen voor door omgevallen of omvergetrokken kokende etenswaar. Ook verdronken er, door onvoldoende toezicht, kinderen in petgaten of wijken. Een oude buurman vertelde eens, dat nadat hij en zijn tweelingbroertje geboren waren (+/-1900), hun moeder al gauw weer aan het werk moest. De tweeling nam ze in een ruwe houten bak mee naar het veen. De bak werd onder een wilgenstruik geplaatst. Op gezette tijden trok zij zich daar even bij hen terug om borstvoeding te geven.

De gedwongen winkelnering

Turfgraver overziet het veld
Bijzonder gehaat was de aan de arbeiders opgelegde verplichting om in de winkel van de baas te kopen. De grotere veenbazen hadden veelal een winkel. In die winkel waren de goederen zo à 25 procent duurder dan in de gewone dorpswinkel. Wie niet in de winkel van de baas kocht, riskeerde ontslag. Toch werd 's avonds als het donker was nog wel eens wat uit de goedkopere winkel gehaald. Een kledingstuk dat niet in de winkel van de baas was gekocht, durfde men echter niet te dragen! In het eerder besproken Laweijscontract was niet alleen vastgelegd dat men elkaars ontslagen arbeiders pas na een maand in dienst mocht nemen maar ook dat iemand die een schuld van f35,-- of meer had bij zijn baas, niet door één van de anderen in dienst mocht worden genomen. Dit kon alleen in onderling overleg tussen de betrokken bazen. De nieuwe baas moest dan bereid zijn om de schuld over te nemen. 's Winters werd er bij langdurig werkloosheid vaak "op de pof' gekocht en zo was de arbeider het volgend seizoen weer helemaal gebonden aan een baas. Het heeft tot 1907 geduurd voordat de gedwongen winkelnering bij wet werd afgeschaft. Toch heeft het systeem in sommige streken nog lang doorgesudderd; de baas had nu eenmaal een winkel en in tijden van werkloosheid bleef het riskant om niet bij hem te kopen; ontslag hoefde niet met duidelijke redenen omkleed te worden. Zo was de afhankelijkheid van de baas bijna totaal. Naast veenbaas waren ze dus vaak winkelier, maar ook houtbaas en bakker. Een aantal werd ook boer op de afgegraven grond. Door al die activiteiten waren ze economisch oppermachtig en leefden hun ondergeschikten bijna in slavernij. Generaties lang hebben die zich daarbij neergelegd, tot de nood bijzonder groot werd en er mannen kwamen die hen wakker schudden. Ferdinand Domela Nieuwenhuis was zo'n man

Sociale zorg voor de veenarbeiders

Turfschip met volle zeilen
We hebben al gezien dat de sociale positie van de werkers in het veen door het Laweijscontract en de gedwongen winkelnering bijzonder slecht was. Toch werd er, zij het in geringe mate, wat aan zorg (bedeling) voor armen en werklozen gedaan. Deze zorg was aan het begin van de 19de eeuw nog bijna helemaal in handen van de diaconieën. Overal langs de Compagnonsvaart nam de bevolking sterk toe, als een nieuw bereikt stuk veen in exploitatie werd genomen. Ook in Appelscha zou de bevolking zich aanzienlijk uitbreiden na het begin van de vervening. Terecht vreesde de plaatselijke diaconie dat vooral 's winters een veel groter aantal werklozen een beroep op hen zou doen, en er dan onvoldoende middelen zouden zijn om de nodige hulp te bieden. Degenen die onder Laweijscontract stonden, werden weliswaar voor het hele jaar aangenomen, maar als de grond bikkelhard bevroren was konden er geen wijken worden gegraven. Ook het andere winterwerk, het afbonken van het veen, stond dan stil. Afbonken was het verwijderen van de onbruikbare begroeide bovenlaag van het veen. In verband met die verwachte toename van de werkloosheid werd daarom vrijwel bij het begin van de vervening een hulp- of reservekas ingesteld. In overleg tussen de overheid, de diaconie en de veenbazen werd overeengekomen dat laatst genoemden drie stuivers per dagwerk turf in de Reservekas zouden storten. Dagwerk was een wat vreemde term, want het was de hoeveelheid turf die één man met een kruier- vaak een jongen of een vrouw- in één week kon verwerken. Een aantal van 12.800 turven vormden een dagwerk, weer onderverdeeld in 40 stok van 320 turven. Werklozen konden in tijd van nood een minimale ondersteuning uit de Reservekas krijgen. Als het enigszins mogelijk was liet men er voor werken: de Reservekas financierde het ontginnen van woeste grond en het aanplanten van bossen. De twee kwartjes (of minder) die er per dag betaald werden gaf men zomaar niet weg. Toen de verdiensten voor het werken bij de Reservekas flink onder die twee kwartjes daalden, gingen de arbeiders in staking tegen deze grove uitbuiting. Enkele jaren aaneen hebben er toen geen uitkeringen plaatsgevonden uit de Reservekas, wegens "de onwilllige houding" van de werklozen!

Langzaam naar betere tijden

Turfschip wordt geladen
In de tweede helft van de 19de eeuw breidde zich de overaangelegd. heidszorg voor armen en werklozen langzaam uit, maar er zouden nog zware dieptepunten komen voor de mensen onderaan de maatschappelijke ladder. Vooral de periode van 1880 tot 1900 en de grote economische crisis tussen de beide wereldoorlogen sloegen hard toe. Pas na de Tweede Wereldoorlog is de sociale wetge?ving echt goed op gang gekomen. Toen de noodwet van de minister van Sociale Zaken, Willem Drees, in 1948 was aangenomen, is er een einde gekomen aan "oud en arm". Het was de opvolger van dr. Drees, J.G. Suurhoff, die daarna voor de AOW zorgde. Toch is de naam Drees zozeer met de oudedagsvoorziening verbonden dat je zelfs nu nog wel eens een AOWer hoort zeggen dat hij van Drees krijgt. In de begintijd van de AOW was er een bejaarde vrouw die toch nog maar wat wilde sparen; Drees was al niet zo jong meer! En een man, ook bijzonder blij met zijn AOW, vertelde dat zijn vader op tachtigjarige leeftijd in de winter bij een houtbaas nog takkenbossen moest binden. Pensioen was er voor handarbeiders niet en sparen voor de oude dag was door de lage beloning bijna onmogelijk.